De vrouwenmantel in mijn tuin van vriendschap sterft een stille dood.
Haar tranen vloeien tussen haar bladeren van verdriet en wanhoop. Vaag verborgen rust haar weemoed in de schaduw van haar dode lach. In niemandsland ploetert ze verslagen in onvruchtbare grond. Energieschenkende regendruppels maken haar frêle bladeren zwaarder. Ondergronds vervloekt ze het kwetterende gezang van de vogels. Haar beschimmelde wortels laat ze opvreten door hongerig ongedierte. Het hoopvolle licht van de zon transformeert ze in een neerslachtige bliksemschicht. Fataal.

Mijn voedsel eet ze niet. Mijn gezang hoort ze niet. Mijn streling voelt ze niet. Mijn licht ziet ze niet. Mijn energie ruikt ze niet.
Met de mantel der liefde kan ik de vrouwenmantel niet meer beschermen voor haar stille dood.
Haar allerlaatste kracht zette ze in om tranen van machteloosheid over mijn wangen te doen rollen. Haar bliksemschicht sloeg een wonde in mijn rug. De rug die ik haar aanbood als steun, dacht ik. Fataal. |